Het belang om naast Het Quran ook je Kennis uit Ahaadith te halen: - TopicsExpress



          

Het belang om naast Het Quran ook je Kennis uit Ahaadith te halen: Om dit Topic te versterken halen we de Aya van het Boek over waarin staat: ‘En Wij deden de Vermaning aan jou nederdalen om aan de mensen duidelijk te maken wat aan hen is nedergezonden, opdat zij zullen zij nadenken.’ {Soerat An-Nah’l, Vers 44, Interpretatie van de Betekenissen} Voorbeeld 1: Abdullah ibn Ka`b ibn Malik [Radhiya Allahu anhu], die de gids van Ka`b was toen deze laatste blind werden, levert over: Ik heb Ka`b ibn Malik horen vertellen hoe hij de oproep van de Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] tijdens de slag van Tabuk niet beantwoordde. Hij zei:”ik heb de oproep van de Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] altijd beantwoord, in elk van zijn militaire expedities, behalve die van Tabuk. Ik heb echter niet deelgenomen aan de slag van Badr, en dat was een periode waarin de Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] geen enkel verwijt uitte tegenover degenen die afwezig waren geweest. Inderdaad, de Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] was enkel met de moslims erop uit getrokken, op zoek naar de karavaan van de Quraysh, toen Allah hen onverwacht recht tegenover hun vijanden plaatste. Ik was ’s nachts aanwezig in ‘Aqaba, toen we ons verbond over de grondslagen van de Islaam ondertekend hadden. En ik zou mijn aanwezigheid in ‘Aqada niet willen ruilen voor een deelname aan Badr, hoewel deze laatste gebeurtenis veel vaker genoemd wordt bij de mensen. Wat mijn afwezigheid bij de slag van Tabûk betreft, was ik nooit zo sterk en zo rijk geweest als op het moment van mijn afwezigheid op deze slag. Bij Allah! Ik bezat twee rijdieren, iets wat mij tot dan doe nog nooit was overkomen. Als de Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] een expeditie ondernam, deed hij alsof hij in een andere richting trok (om de vijanden te misleiden), wat hij [SallAllahu alayhi wa Sallam] deze keer niet deed. Hij [SallAllahu alayhi wa Sallam] ging dus op weg voor een lange reis en onder een verschroeiende hitte en hij bereidde zich voor om de woestijn in te trekken en om de vijand in grote getale te trotseren. Hij liet de moslims weten wat zijn bestemming was, om de nodige voorbereidingen te treffen voor deze expeditie. De moslims die hem vergezelden, waren erg talrijk, en toch vermeldde geen enkel register hen, zodat iedereen die niet wilde deelnemen, dacht dat dit onopgemerkt zou kunnen gebeuren, behalve als Allah iets over hen zou openbaren. De Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] ondernam dus deze expeditie in een periode dat de vruchten rijp waren en dat schaduw erg aangenaam was, iets wat ik in het bijzonder wel kon waarderen. Toen de Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] en de moslims zich klaarmaakten, deed ik hen na, maar ik stelde de zaken steeds uit omdat ik dacht dat ik nog tijd had om mezelf voor te bereiden. De mannen begonnen rond te lopen zich voor te bereiden en op een ochtend gingen de Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] en de moslims weg, terwijl ik nog niets voorbereid had. ’s Morgens ging ik naar buiten en ik kwam ‘s avonds terug thuis zonder iets gedaan te hebben. Zo kwam het dat ze een te grote voorsprong hadden. Ik dacht op dat moment om te vertrekken zodat ik hen nog kon inhalen, en ik had dit erg graag gewild, maar Allah wilde iets anders. Toen de Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] vertrokken was, deed het mij verdriet om vast te stellen dat onder de mensen die ik ontmoette enkel nog de schijnheiligen overbleven, die bekend stonden om hun schijnheiligen overbleven, die bekend stonden om hun schijnheiligheid, en ook de zwakke mensen die Allah vrijgesteld had van de strijd. De Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] vermeldde echter mijn naam pas toen ze in Tabûk aankwamen. Terwijl hij neerzat met zijn Metgezellen, vroeg hij: “Wat is er van Ka‘b geworden?” Een man van de Banû Salima antwoordde: “Het zijn hoogmoed en ijdelheid die hem weerhouden hebben!” Muâdh ibn Jabal [Radhiya Allahu anhu] riep toen uit: “Wat een gemene uitsraak doe jij daar! O Boodschapper van Allah! We hebben over hem niets dan goeds gehoord.” De Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] zei geen woord. Op dat moment verscheen aan de horizon een man die in het wit gekleed was, als in een luchtspiegeling. Toen zei de Boodschapper van Allah: “Wees Abû Khaytama!” en inderdaad, hij was het ook daadwerkelijk, de Ansâr die ooit een handvol dadels als aalmoes gegeven had, waardoor hij voor een schijnheilige werd uitgemaakt. Toen ik vernam dat de Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] op de terugweg was, was ik ontzettend triest. Ik begon te denken welke leugen ik kon vertellen om mezelf te rechtvaardigen en ik dacht bij mezelf: “Wat zou ik kunnen zeggen om ervoor te zorgen dat hij niet kwaad is op mij?” Ik vroeg aan de verstandige mensen van mijn familie toen ik vernam dat de Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] weldra zou aankomen. Op dat moment verdween elk idee om te liegen en ik besefte dat niets mij kon redden van zijn woede. Ik besloot dus hem de waarheid te vertellen. De volgende morgen was hij terug en hij ging rechtstreeks naar de moskee – zoals hij gewoon was te doen, telkens als hij van een reis terugkwam –; Hij verrichtte twee raka‘ât en ging vervolgens zitten om de mensen te ontvangen. Toen kwamen bij hem de mensen die hem niet hadden kunnen vergezellen om hun verontschuldigingen aan te bieden en om hem te zweren dat ze wel oprecht waren. Ze waren met meer dan tachtig. De Profeet van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] aanvaardde hun verontschuldigingen, hernieuwde hun eed van trouw, smeekte voor hen om de vergeving van Allah en liet hen aan Allah over om te oordelen over wat zich in hun hart bevond. Toen was ik aan de beurt. Hij begroette me en hij had een glimlach die zijn woede moeilijk kon verbergen. Hij vroeg me om dichterbij te komen, wat ik deed, en ik ging voor hem zitten. Hij vroeg me: “Wat heeft jou ervan weerhouden om ons te vergezellen? Had je nog geen rijdier gekocht?” Ik antwoordde: “O Boodschapper van Allah! Als ik mij tegenover iemand anders dan jou bevond, dan had ik er zeker voor gekozen om een excuus te vinden zodat je niet kwaad zou zijn op mij, want Allah heeft mij de gave van welsprekendheid geschonken. Maar bij Allah, ik weet heel goed dat Allah me met Zijn woede zou treffen, mocht ik je één of andere leugen vertellen om jou tevreden te stellen. Als ik je echter de waarheid vertel, dan ben je misschien wel kwaad op mij, maar dan kan ik nog hopen op een gelukkige afloop vanwege Allah de Almachtige. Bij Allah, ik heb geen enkel excuus. Bij Allah, ik heb mezelf nooit zo sterk en zo rijk gevoeld als toen ik jou afvallig geweest ben.” Toen zei de Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam]: “Dit is nu iemand die oprecht gesproken heeft. Ga maar, totdat Allah Zijn beslissing over jou uitspreekt.” Enkelen mannen van de stam van Banû Salima volgden mij en haalden mij in om me te zeggen: “Bij Allah! We hebben van jou nooit vernomen dat je een zonde gepleegd had vóór die zonde. Je had toch wel een excuus kunne vinden tegenover de Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam], zoals de andere deserteurs gedaan hebben, en zijn vraag om vergeving om jou zou ruim voldoende geweest zijn om je zonde uit te wissen.” Bij Allah, ze hielden niet op mij te verwijten totdat ik het idee kreeg om terug te keren naar de Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] en om op mijn woorden terug te komen. Ik vroeg hen toen of er anderen waren die in hetzelfde geval waren als ik. Ze antwoordden me: “Ja, twee mannen zijn in hetzelfde geval als jij.” Ik vroeg: “Wie zijn ze?” – “Murâra ibn Rabî en Hilâl ibn Umayya al-Wâqifî”, antwoordden ze. Het ging om twee vrome mannen met een voorbeeldig gedrag, die deelgenomen hadden aan de slag van Badr. Toen ging ik weg. Van al degenen die niet hadden deelgenomen aan de expeditie, waren wij de enige drie waarvan de Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] beval om niet tegen ons te spreken. Zo vermeden de mensen ons (of veranderden ze van houding) in die mate dat de aarde in mijn ogen leek veranderen, ik herkende haar niet meer. We bleven vijftig lange nachten onophoudelijk. Ikzelf – die de jongste en de sterkste van de drie was – ging naar buiten om het gebed te verrichten met de moslims en ik liep over de markten zonder dat iemand een woord tegen mij zei. Ik ging de Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] begroeten, terwijl hij met zijn Metgezellen neerzat na het gebed en ik vroeg me af of hij zijn lippen had bewogen om mijn groet te beantwoorden of niet. Ik ging toen heel dicht bij hem gaan staan om te bidden en ik beloerde hem heimelijk. Terwijl ik aan het vidden was, keek hij naar me en ten ik me naar hem toekeerde, wendde hij zich van me af. Op de duur werd de kilheid van de moslims ondraaglijk voor mij, en ik besloot om naar Abû Qatâda te gaan, een neef die me erg dierbaar was. Ik klom over de ommurig van zijn tuin en ik begroette hem, maar Allah is getuige dat hij me zelfs niet teruggroette. Ik zei hem toen: “O Abû Qatâda! Ik zweer je in de naam van Allah, weet je niet hoeveel liefde ik voel voor Allah en voor zijn Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam]?” Hij [SallAllahu alayhi wa Sallam] antwoordde niet. Ik stelde mijn vraag opnieuw, ik smeekte hem, maar hij bleef zwijgen. Ik smeekte hem opnieuw, en toen antwoordde hij me: “Allah en Zijn Boodschapper weten het beter.” Mijn ogen schoten vol tranen. Ik ging weg en klom terug over zijn muur. Terwijl ik door de handelsstraten van Medina slenterde, riep een Nanbateeër van het land van Shâm – van degenen die levensmiddelen kwamen verkopen –; “Wie kan mij tot Ka‘b ibn Mâlik brengen?” De mensen begonnen naar mij te wijzen totdat hij naar me toe kwam en me een brief gaf van de koning van Ghassân. Ik las de broef en dit is wat erin stond: “Wij hebben vernomen dat jouw metgezel (de Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] zich van jou heeft afgewend. Maar Allah heeft voor jou geen vernederende toestand voorbestemd en Hij zal je niet in je rechten schaden. Kom ons vergezellen, we zullen jou troosten.” Toen ik gedaan had met lezen, zei ik bij mezelf: “Nog een beproeving die mij overkomt in deze moeilijke tijden.” Ik gooide de brief in de broodoven om hem te verbranden. Veertig van de vijftig opgelegde nachten ging voorbij en de openbaring liet op zich wachten. Een bode van de Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] kwam mij opzoeken en zei: “De Boodschapper van Allah beveelt jou om van je echtgenote te scheiden.” Ik vroeg hem: “Wat moet ik doen? Moet ik haar verstoten?” Hij antwoordde: “Nee, vermijd haar en benader haar vooral niet.” Mijn twee metgezellen kregen dezelfde boodschap. Ik zei toen mijn echtgenote: “Ga naar je familie en blijf daar totdat Allah Zijn oordeel uitspreekt in deze zaak. De echtgenote van Hilâl ibn Umayya ging naar de Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] en vroeg hem: “O Boodschapper van Allah! Hilâl is een oude man, hij heeft geen slaaf, mag ik hem bedienen?” De Boodschapper [SallAllahu alayhi wa Sallam] antwoordde: “Ja, maar hij mag jou niet benaderen.” Ze vroeg eraan toe: “Bij Allah! Hij heeft in niets zin en hij is nog niet opgehouden met huilen sinds deze hele zaak begonnen is.” Eén van mijn naasten stelde me voor: “Waarom vraag je niet de toestemming van de Boodschapper van Allah om je echtgenote te behouden om jou te bedienen? Hij heeft de vrouw van Hilâl wel toegestaan om hem te bedienen.” Ik antwoordde: “Ik zal dat niet vragen. Hoe kan ik de reactie van de Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] kennen, terwijl ik jong ben?” Ik bleef zo tien dagen, en zo kwam het aantal verstreken dagen op vijftig sinds de Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] verboden had om tegen ons te spreken. De ochtend van de vijftigste dag verrichtte ik het gebed van de dageraad op het dak van ons huis. Daarna ging ik zitten in een staat die leek op deze die door Allah vermeld werd over ons (zie Koran 9/118). Ik voelde mij benauwd en de aarde leek me eng hoewel ze zo uitgestrekt was.” “En (ook) tegenover de drie die waren achtergebleven totdat de aarde met (al) haar wijsheid, voor hen te nauw werd en zij benauwdheid voelden en zij ervan overtuigd waren dat er geen toevluchtsoord was tegen de (bestraffing van) Allah, behalve bij Hem. Daarna aanvaardde Hij hun berouw opdat zij berouwvol zouden blijven. Voorwaar, Allah, Hij is Vergevensgezind, Meest Barmhartige.” (SURAH AT TAUBAH (9), VERS 118, DE EDELEN KORAN) Toen hoorde ik een krachtige stem van op de berg Sal‘ roepen: “O Ka‘b! Wees verheugd!” Ik knielde onmiddellijk op de grond, want ik wist dat het moment van de bevrijding gekomen was. Na het gebed van dageraad had de Profeet inderdaad aangekondigd dat Allah uiteindelijk ons berouw had aanvaard. De mensen liepen op ons toe om ons het goede nieuws te vertellen. Twee mannen vertrokken om mijn twee metgezellen in te lichten en een derde kwam mij op zijn paard in galop tegemoet. Een man van de stam van Aslam klom te voet naar de top van de berg Sal‘. Ik hoorde zijn stem voordat de ruiter mij bereikt had. Toen deze aankwam om het goede nieuws te vertellen, gaf ik hem twee kledingstukken om hem te bedanken. Bij Allah, ik had geen andere kledingstukken dan deze die ik weggeschonken had en ik moest er twee lenen om mezelf te bedekken om naar de Boodschapper van Allah te gaan. Groepen mensen kwamen mij tegemoet en feliciteerden mij met het feit dat mijn berouw aanvaard werd. Ze zeiden: “We feliciteren jou met je berouw dat voor Allah werd aanvaard.” Ik ging de moskee binnen, waar de Profeet te midden van de mensen zat. Talha ibn ‘Ubaydillâh haastte zich naar mij, schudde me de hand en feliciteerde mij. Bij Allah! Niemand van de andere Muhâjirûn (zij die uit Mekka geëmigreerd waren) stond op om mij tegemoet te komen en ik zal dat nooit vergeten. Toen ik de Boodschapper van Allah [SallAllahu alayhi wa Sallam] begroet had, zei hij me, met gezicht dat straalde van geluk: “Wees verheugd op deze dag, de beste dag die je meegemaakt hebt sinds je moeder jou ter wereld bracht.” Ik vroeg hem: “Komt dat van jou, Profeet van Allah of van Allah? – “Het komt wel degelijk van Allah”, antwoordde hij. Zijn gezicht lichtte op als een stuk van de maan en we wisten dat dit gebeurde als hij gelukkig was. Eens ik vóór hem neerzat, zei ik hem: “O Boodschapper van Allah, mijn berouw vereist dat ik al mijn bezittingen als aalmoes geef met het oog op Allah en zijn Profeet.” De Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] antwoordde: “Houd een deel ervan, dat is beter voor jou.” Ik behield dus mijn deel van de buit van Khaybar en ik voegde eraan toe: “O Boodschapper van Allah, het is dankzij mijn oprechtheid dat Allah mij gered heeft, mijn berouw verbindt mij ertoe om alleen nog maar de waarheid te vertellen, zolang ik leef.” Sinds die dag heb ik geen enkele moslim gekend aan wie Allah de gunst geschonken heeft om oprechter te zijn dan mij. Ik heb sinds die dag nooit meer opzettelijk gelopen en ik hoop dat Allah me voor de leugen zal beschermen zolang ik leef. Allah heeft bij deze gelegenheid geopenbaard: (Voorzeker, Allah heeft het berouw van de Profeet aanvaard, van de Muhâjirûn en de Ansâr de hem volgden in het uur van de nood...) tot (Voorwaar, Hij is zeker voor hen Meest Genadig, Meest Barmhartig. En voor de drie die waren achtergebleven totdat de aarde in al haar uitgestrektheid voor hen te nauw werd...) Tot hij bij het volgende vers kwam : (Vrees Allah en wees met de oprechten) (Koran 9/117-119) Ka‘b voegde eraan toe: “Bij Allah, nadat Allah mij tot de islaam had geleid, heeft hij mij met geen grotere gunst bevoorrecht dan de oprechtheid waarvan ik getuigde tegenover de Boodschapper van Allah. Zeker, een leugen had mijn ondergang betekend, zoals dat het geval was bij degenen die gelogen hadden. Allah heeft immers de ergste waarheden over hen geopenbaard: (Zij zullen tegenover jullie bij Allah zweren, wanneer jullie tot hen zijn teruggekeerd, opdat jullie je van hen afwenden. Wend jullie dan van hen af: voorwaar, zij zijn onrein en hun verblijfplaats is de Hel als vergelding voor wat zij verrichten. Zij zweren tegenover jullie opdat jullie tevreden zouden zijn over hen ; en zelfs als jullie tevreden zijn over hen is Allah niet tevreden over het zwaar zondige volk) (Koran 9/95-96)” Ka‘b vervolgde: “Wij Drieën behoorden niet tot degenen die tegenover de Boodschapper van Allah gezworen hadden dat ze oprecht waren. Hij aanvaardde hun verontschuldigingen en hun trouw en hij bad om vergeving voor hen. Hij stelde onze zaak uit tot Allah Zijn eigen oordeel over ons liet kennen. Allah zegt: (En voor de drie die waren achtergebleven...) en het gaat hier niet om het feit dat wij achterbleven waren bij de expeditie van Tabûk, maar dat ons oordeel werd uitgesteld, in tegenstelling tot wat gebeurd was met degenen die een eed gezworen hadden bij de Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] en hem verontschuldigingen aanboden die hij aanvaard had.” [Al-Bukhârî en Muslim] In een andere versie vinden we terug: “De Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] ondernam de expeditie van Tabûk op een donderdag, hij hield er immers van om op donderdag te vertrekken.” Een andere verse zegt: “Hij kwam pas overdag terug van zijn reis,midden in de ochtend. Toen hij aankwam, ging hij eerst naar de moskee, verrichtte er twee raka‘ât en ging daarna zitten.” Commentaar: – Er wordt gewezen op de waarachtigheid van de moslim die zijn fouten toegeeft zonder één of andere ongegrond voorwendsel uit te vinden. De moslim voelt pijn als hij een godsdienstige plicht niet vervult en hij vreest dat hij zal behoren tot de schijnheiligen. De Metgezellen waren oprecht en ze hielden eraan om in alle omstandigheden de waarheid te vertellen, zelfs als dat schadelijk kon zijn voor hen. – De Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] maakt een verstandige planning op militair vlak, zoals het feit om niet onmiddellijk te onthullen welke gedragslijn moet worden aangenomen en zijn wijsheid om werkelijk de kracht van de vijand aan zijn leger voor te stellen. – De Metgezellen van de Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] waren erg toegewijd in hun strijd voor de zaak van Allah, ondanks de verschroeiende hitte op dat moment. – Ze waren gehaast om de nodige voorbereidingen te treffen vóór de militaire expeditie. – De mens word in deze wereld beoordeeld volgens zijn uiterlijke daden. Wat zich in zijn hart bevindt, wordt overgelaten aan Allah. – De Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] was medelevend en hij was zachtmoedig voor zijn Metgezellen en hij was blij als iets goeds overkwam. – De gelovige wordt in het dagelijkse leven en in zijn geloof beproefd en als Allah het goede wil voor iemand, dan is hij oprecht tegenover zijn Heer in alle omstandigheden. De gelovigen geeft voorrang aan de gehoorzaamheid van Allah en aan zijn Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam]. – het is aanbevolen om goed nieuws aan te kondigen en om de mensen te feliciteren bij verheugende gebeurtenissen. Het wordt afgeraden om al je bezittingen als aalmoes te geven, om jezelf te beschermen tegen behoeftigheid en om ervoor te zorgen dat je niet moet gaan bedelen. – Er wordt gewezen op de verdiensten van oprechtheid in het leven van de mens en voor zijn hiernamaals, en het bedanken van Allah de Allerhoogste voor zijn gunst en het aanvaarden van het berouw van Zijn dienaar. Bron: {Riyâd as-Sâlihîn, Hoofdstuk 3, Hadieth Nummer. 21} ----------------------------------------------------------------------------------------- Voorbeeld 2: Volgens Suhayb [Radhiya Allahu anhu] heeft de Profeet [SallAllahu alayhi wa Sallam] gezegd: Er was een koning die een tovenaar in dienst had. Toen deze laatste de dood voelde naderen, zei hij hem: “Ik ben oud geworden. Stuur mij een jongeman opdat ik hem de tovernarij kan onderwijzen.” De koning stuurde hem een jongeman. De weg die de jongeman nam, liep voorbij een monnik. Hij bleef bij hem staan,luisterde naar zijn woorden en werd verleid door hetgeen hij zei. En zo kwam het dat hij, telkens als hij langs de monnik passeerde om naar de tovenaar te gaan,halt hield bij de monnik. Daarvoor werd hij geslagen door de tovenaar. Hij klaagde hierover bij de monnik die hem de volgende raad gaf: “Als je bang bent voor de tovenaar, zeg hem dan dat het je familie is die jou weerhield en als j bang bent voor je familie, zeg dan dat het de tovenaar is die jou weerhield.” op dat moment kwam er een enorm beest dat de weg versperde voor de mensen. Hij zei bij zichzelf: “Vandaag zal ik weten wie van beiden de beste is: de tovenaar of de monnik.” Hij nam een steen en zei: “Heer! Als het werk van de monnik beter is dan het werk van de tovenaar, laat dan dit beest sterven zodat de mensen terug door kunnen.”Hij doodde het dier met één steenworp en de mensen konden terug door. Hij ging naar de monnik om hem te vertellen wat er gebeurd was en die zei hem: “Kleine zoon, je bent vandaag beter geworden dan ikzelf, nu weet ik welke graad je bereikt hebt. Je zal binnenkort beproefd worden. Zeg echter tegen niemand waar ik ben. “De jongeman slaagde erin om de blindgeborene en de lepralijder en alle soorten ziekten te genezen. Eén van de hovelingen van de koning was blind en werd op de hoogte gebracht van dit feit. Hij kwam hem opzoeken en had veel geschenken meegebracht. Hij zei hem: “Alles wat je hier ziet, is van jou, als je erin slaagt om mij te genezen.” De jongeman antwoordde: “Ik genees niemand zelf, het is enkel en alleen Allah de Allerhoogste die geneest. Als je in Hem gelooft, dan zal ik smeekbeden voor jou verrichten en Hij zal je genezen.” De man werd gelovig en Allah genas hem. Toen hij naar de koning ging om hem gezelschap te houden, zoals hij gewoon was te doen, vroeg de koning hem: “Wie heeft jou terug laten zien?” – “Mijn Heer”, antwoordde hij. – “Heb jij een andere heer dan mij?” riep de koning uit. “Ja Allah, Die mijn heer is en de Jouwe”, antwoordde de hoveling. De Koning liet hem arresteren en hield niet op hem te folteren totdat hij gezegd had waar die jongeman zich bevond. De jongeman moest komen en de koning vroeg hem: “Mijn kleintje, ik heb vernomen dat jij met je tovenarij de blindgeborene en de lepralijder geneest en dit en dat kunt doen.” – “Ik ben niet in staat om wie dan ook te genezen maar het is enkel Allah die kan genezen.” De koning overmeesterde hem en liet hem folteren, totdat hij onthulde waar de monnik was. De monnik moest komen en er werd hem gevraag om zijn geloof te loochenen, wat hij weigerde. Er werd toen bevolen om een zaag te brengen, boven op zijn schedel geplaatst werd. Zijn hoofd werd in tweeën gesneden. Toen moest de hoveling komen en er werd hem gevraagd om zijn geloof te loochenen, wat hij weigerde. Hij onderging hetzelfde lot. Ten slotte moest de jongeman komen en er werd hem bevolen om zijn geloof te loochenen, wat hij weigerde. De koning liet hem over aan zijn mannen en zei hen: “Neem hem mee op de berg. Als je op de top bent aangekomen, vraag hem dan opnieuw om zijn geloof te loochenen en als hij weigert, gooi hem dan in de afgrond.” Toen ze de top van de berg bereikt hadden, richtte de jongeman zich tot Allah met de volgende woorden: “Heer! Bevrijd me van hen zoals het U goeddunkt!” De berg begon toen te trillen en liet de mannen van de koning in de afgrond vallen. De jongeman keerde veilig en wel terug naar de koning. Deze laatste was verbaasd: “Wat is er gebeurd met de mannen die jou vergezelden?” – “Allah heeft me van hen bevrijd”, antwoordde de jongeman. De koning liet hem opnieuw over aan zijn mannen en hij zei hen: “Neem hem mee in een boot. Als jullie op volle zee zijn, vraag hem dan om zijn geloof te loochenen. Als hij weigert, gooi hem dan overboord.” Toen ze op volle zee waren, verrichtte de jongeman opnieuw zijn smeekbede: “Heer! Bevrijd me van hen zoals het U goeddunkt!” de boot sloeg om en de mannen verdronken. De jongeman kwam terug bij de koning die verbaasd was: “Wat is er gebeurd met de mannen die jou vergezelden?” De jongeman antwoordde: “Allah heeft me van hen bevrijd. Je zal mij enkel doden als je mijn voorschriften volgt.” De koning vroeg: “Welke zijn dat?” – “Verzamel je volk op één zelfde plaats en maak mij vast aan de stam van een palmboom. Neem dan een pijl uit mijn koker, plaats deze in het midden van de koord van de boog en zeg op het moment dat je naar mij richt: “In naam van Allah , de Heer van deze man.” Zo zal je mij kunnen doden.” De koning verzamelde zijn volk op één zelfde plaats, maakte de jongeman vast aan de stam van een palmboom, nam een pijl uit zijn koker, plaatste deze op de koord van zijn boog, richtte op hem en zei: “In de naam van Allah, de Heer van deze jongeman.” De pijl vertrok en kwam terecht in de slaap van de jongeman, die zijn hand naar zijn slaap bracht en stierf. De menigte die aanwezig was, riep uit: “Wij geloven in Allah, de Heer van deze jongeman.” Er werd tegen de koning gezegd: “Besef je het nu? Wat je vreesde, is werkelijkheid geworden. Nu gelooft jouw volk in Allah.” De koning beval toen om grachten te graven langs de wegen en hij liet er grote vuren aansteken en zei: “Zij die hun geloof niet loochenen, gooi hen erin.” Zijn bevelen werden uitgevoerd. Toen kwam een vrouw, met op haar arm een klein kind en ze weigerde vooruit te lopen op het moment dat ze in het vuur moest worden geworpen. Het kind begon te spreken en zei: “Moeder, wees geduldig, want je bevindt je op de weg van de waarheid. [Muslim] Commentaar: – Er wordt bewezen dat vrome mensen wonderen kunnen verrichten. – De gelovige wordt beproefd in zijn geloof en klampt zich eraan vast, zelfs als dit zijn leven in gevaar brengt. – Er wordt gewezen op de opoffering ten dienste van Allah en we worden aangespoord om rechtvaardig te zijn. Allah laat vroeg of laat de rechtvaardige mensen triomferen en hij doet de tirannen ten onder gaan. – Dit verhaal getuigt van het miraculeuze karakter van de Koran, die verhalen bevat van volkeren die ons voorafgegaan zijn en die de geschiedenis vergeten is, zoals het verhaal van de mensen van al-Ukhdûd (letterlijk: gracht) waarin Allah zegt: “Verdoemd zijn de gravers van al-Ukhdûd.” {Interpretatie van de Betekenissen, Surah 85, Vers 4, De Edelen Koran} Bron: {Riyâd as-Sâlihîn, Hoofdstuk 3, Hadieth Nummer. 30} Zo kunnen we nog talloze ahaadith naar voren brengen die het belang er van naar voren brengen, door middel om de Quran te begrijpen hebben wij de Ahaadith nodig ...
Posted on: Mon, 04 Nov 2013 10:23:31 +0000

Trending Topics



Recently Viewed Topics




© 2015