Waarom het belastingrecht geen recht is en waarom het recht uit de - TopicsExpress



          

Waarom het belastingrecht geen recht is en waarom het recht uit de samenleving verdwijnt Prof. mr. A.Q.C. In 1968 deed ik mijn doctoraal examen Nederlands recht in Utrecht, met belastingrecht zowel als verplicht bijvak en als keuzevak. Dat was mondeling; zo’n individuele benadering was toen nog mogelijk aan de universiteiten. Dat is van groot belang voor een rechtvaardige beoordeling, zoals aanstonds wel zal blijken. Dus ben ik terecht geslaagd. Ik trof professor Detiger, Joop Detiger, een Limburger, die (waarschijnlijk als gevolg van de toen lopende Carnavalsdagen) iets opener was dan anders. Tenminste, hij vertrouwde mij toe: “Belastingrecht zou recht zijn, mijnheer? Vergeet u dat toch, het is niets anders dan een techniek om van de belastingbetaler het geld te krijgen dat de overheid nodig heeft!” U zult zeggen: Zeker, en wat is daar mis mee? De overheid moet toch zorgen voor de samenleving, en het geld dat zij daarvoor nodig heeft kan zij toch verlangen van de belastingbetalers? Mits dat maar eerlijk gebeurt. En dat is toch zo? Het legaliteitsbeginsel, het beginsel van de wetmatigheid van bestuur, dat belasting moet berusten op een wettelijke grondslag, is toch eigenlijk nergens zo vast verankerd als voor het belastingrecht: namelijk in artikel 104 en artikel 132 lid 4 van de Grondwet: belastingheffing mag alleen op basis van een formele wet. En ook de zekerheid en de gelijkheid zijn nergens zo vast verzekerd als voor het belastingrecht: op het stuk van de belastingen worden geen privileges verleend. En de rechtsbescherming is zelfs beter geregeld dan in de rest van het bestuursrecht. Zij vindt plaats bij een onverdachte echte rechter, de (eveneens grondwettelijke) traditionele rechterlijke macht, en dan nog wel in twee feitelijke instanties, met vervolgens nog beroep in cassatie! Waar vindt u zo’n rechtsbescherming in de rest van het bestuursrecht? Nergens! En die rechtspraak zelf: het is toch een publiek geheim, dat de belastingrechter weigert om aan de leiband te lopen van de Raad van State. Hij neemt niet deel aan het z.g. Voorzittersoverleg van die Raad van State en andere hoogste bijzondere bestuursrechters zoals Centrale Raad van Beroep en College van Beroep voor het bedrijfsleven, die daarmee in feite aan de leiband lopen van die Raad van State. U schrijft dat toch ook in uw handboek? Integendeel, de belastingrechter heeft zijn eigen rechtspraak: hij is geen controleur van overheidsbesluiten zoals de Raad van State, met overtrokken respect voor de overheid en het overheidsbeleid; hij is toch een rechter, die nauwgezet de rechten en plichten van de belastingplichtige onderzoekt. Die, anders dan de Raad van State, die rechten en plichten ook altijd definitief vaststelt, in plaats van de burger met formele vernietigingen en terugverwijzingen op de carrousel van de eeuwigheid te zetten. Waar, allemaal waar. Maar is daarmee ook gezegd, dat belastingrecht wél recht is, en dat de belastingrechter dus recht spreekt? De ontkenning van professor Detiger spoorde met de twijfel die al in 1894 was verwoord door professor Hamaker. Dat was een civilist, al zou hij dat zelf niet zo willen zien. Voor hem was immers (zoals nog altijd voor vele civilisten) het burgerlijk recht het enige ware recht. Het staatsrecht was toen pas in opkomst; van bestuursrecht was nog geen sprake. Alles wat geen burgerlijk recht of strafrecht was, werd toen nog aangeduid als publiekrecht. En reeds Hamaker vroeg zich af: Publiekrecht, mag dat eigenlijk wel recht heten? Het is toch eigenlijk alleen maar een overheidsbevel in wetsvorm? Dat laatste zullen we tegenwoordig wel niet meer ontkennen, maar dat iemand het ooit in zijn hoofd heeft gehaald om omwille van die reden de status van ‘recht’ te ontzeggen aan het publiekrecht, en dus ook aan het belastingrecht, zal vandaag de dag menigeen toch verbazen. Immers, in het derde millennium zijn we eraan gewend geraakt om alles wat wet is als recht te erkennen. De wet is toch bij uitstek het recht? Toch is dat blijkbaar niet zo vanzelfsprekend. Hamaker en Detiger namen dat standpunt zeker niet in. En na veertig jaar het Nederlandse publiekrecht, het staatsrecht en het bestuursrecht en het bestuursprocesrecht bestudeerd en beoefend te hebben, moet ook ik hen volmondig gelijk geven. Een wet is een dwingend door de overheid aan eenieder die daarvoor in aanmerking komt opgelegd voorschrift, dat zonodig met dwang wordt gehandhaafd. Maar is ieder dwingend opgelegd voorschrift om die enkele reden meteen ook maar recht? Geenszins. Hiertoe moeten we ons eerst weer realiseren, wat recht eigenlijk is. Iedere jurist is het er over eens, dat geen enkel onderdeel van de rechtenstudie zo moeilijk te beantwoorden is als juist deze vraag. Eén ding is wel duidelijk: een wet, een wettelijk voorschrift, is nog geen recht enkel omdat het een voorschrift is. Daarvoor moet de regel die de wet formuleert ook als recht worden ervaren, een normatieve rechtsnorm inhouden. Maar wat mag dan wel een normatieve rechtsnorm heten?, zult u nu ongetwijfeld vragen. Welnu, dat is de norm die ieder rechtssysteem kent en die door de Romeinen al werd aangeduid als het ‘suum cuique tribuere’: in goed Nederlands: ieder het zijne geven; het thema van deze dag. Recht is dus niet het betrachten van een botte gelijkheid door alle bijzonderheden weg te vijlen; het is juist het tegendeel daarvan: het vaststellen van het bijzondere, teneinde ieder het zijne te kunnen geven. Een rechtsstaat is dus niet een van boven af geleide samenleving met allerlei economische, verkeerstechnische, medische, financiële en andere voorschriften. Recht is juist het betrachten van de individuele rechtvaardigheid: het bedienen van het individu met inachtneming van al zijn eigen, bijzondere persoonlijkheidskenmerken en levensomstandigheden. En ‘ieder het zijne geven’ is dan het behandelen van dat bijzondere individu zoals men zelf in diens plaats behandeld zou willen worden. Dat is de ‘gulden norm’ van het recht, zoals die door Langemeijer is geformuleerd . Het is een zelfstandige rechtsnorm, en voor ieder mens aanvaardbaar los van politiek en religie, zodat zij scheiding van kerk en staat en een vreedzame samenleving van verschillende ideologieën en geloofsovertuigingen in een rechtsstaat mogelijk maakt. Het is een norm, waar men ook altijd op terug kan vallen, wanneer men aarzelt wat in een concrete situatie recht is en wat dat recht eist. Maar juist dit recht is uit onze samenleving aan het verdwijnen: het ‘ieder het zijne geven’. Ieder het zijne geven, conform de rechtsnorm zelf dus, vereist steeds een rechtsvaststelling in concreto, waarvoor een zo volledig mogelijke kennis van die persoon en zijn omstandigheden de allereerste voorwaarde is. Het gaat in het recht dus niet om het voorschrift, het gaat om het ‘ius in causa positum’: het recht zoals dat uit de feitelijke situatie naar voren komt. Dat is niet de regel, niet het algemene beleid. Aldus blijft overheidsbeleid voor de rechtsbedeling vele malen ten achter bij de eigenlijke uitvoering van de overheidstaak: bij de werkelijke rechtsbedeling, de rechtvaardige bedeling van recht, die recht doet aan persoon en omstandigheden. Een wet is daar hoogstens dienstbaar aan; zij is nooit de bron. Welnu, dat bedoel ik als ik stel dat het recht uit onze steeds gecompliceerder wordende samenleving aan het verdwijnen is. Een uiteraard hoogst zorgelijk verschijnsel, dat in wezen erin dreigt te resulteren dat de mens zelf uit de samenleving aan het verdwijnen is. Daarmee verdwijnt ook de bron van het recht zelf uit de samenleving. Die bron van het recht is immers de mens zelf, de autonome mens, slechts beperkt door de erkende gelijkwaardige autonomie van iedere medemens. Die autonomie van de mens wordt vanouds ook door de overheden erkend in de klassieke grondrechten; de vrijheidsrechten. Volgens Hirsch Ballin, toen hij nog wetenschapper was, zijn alle klassieke grondrechten eigenlijk afkomstig van het grondrecht op vrijheid; volgens hem (destijds) het centrale grondrecht. Dit centrale vrijheidsrecht omvat grondrechten als vrijheid van meningsuiting, vrijheid van geloofsbelijdenis; vrijheid van overheidsinterventie in de eigen woning (het mij dierbare huisrecht ) en de overige privé-levenssfeer; onthouding van overheidsinterventie in telefoon en post (e-mailverkeer en andere communicatiekanalen); onthouding van de overheid in het verenigingsleven en in de partijvorming, enz., enz. Wat is daar in het derde millennium nog van over? Mij ontbreekt de tijd om alle voorbeelden aan te halen van de aftakeling van al deze vrijheden; u kent ze zelf wel. Is dit alles niet verzwolgen door de overheid, onder het mom van een geheel ander beginsel, dat nu als artikel 1 als vlag op de Grondwet wordt geëerd, het gelijkheidsbeginsel? Als beginsel van non-discriminatie, als verbod van aantasting van de menselijke waardigheid, kan men ook naar mijn idee dit verbod van ongelijke behandeling -- als aan het vrijheidsgebod gelijkwaardig – terecht vooraan in de constitutie plaatsen. Ook de overheid mag geen ongerechtvaardigd onderscheid maken tussen personen en mag niet raken aan de menselijke waardigheid. Maar is dat ook de toepassing die in werkelijkheid wordt gegeven aan art. 1 Grondwet; de werkelijkheid van onze ten onrechte hemelhoog geprezen rechtsstaat? Of wordt de mens daarin met een beroep op dit artikel nu juist ont-waardigd, van zijn individuele en persoonlijke waarde en waardigheid ontdaan, en teruggebracht tot een nummer onder velen, samengevoegd als ‘de gemeenschap’ en ‘het algemeen belang’? Hier stuiten we volgens mij op de eigenlijke oorzaak dat ons recht geleidelijk aan uit de samenleving aan het verdwijnen is. Het is in mijn ogen juist het onbegrepen en ongenuanceerde beroep dat te pas en te onpas wordt gedaan op gelijkheid, een gelijkheid die in wezen de mens ont-waardigt en hem berooft van een werkelijk rechtvaardige behandeling van zijn persoon door de overheid. Bij dat beroep op gelijke behandeling staat de overheid zelf gretig vooraan. Voor iedere nieuwe ingreep in de menselijke waardigheid wordt als absolute dooddoener aangevoerd dat dit geschiedt vanwege het grondbeginsel van gelijkheid. Dit beginsel wordt daarmee gehanteerd als een monochrome witkwast van onze huidige elektronische mierenmaatschappij en haar stemvee. Een ontpersoonlijking of ‘Gleichschaltung’ van vrije personen met hun eigen kenmerken, opvattingen en strevingen. Een miskenning ook van de ‘égalite devant les charges publiques’ en ‘égalite devant les services publiques’ (de garantie dat de waarde van de enkeling niet zonder compensatie wordt geofferd aan de belangen van de groep). Hoe kan men eigenlijk zo dom zijn? Alle personen zijn immers uniek, en dus ongelijk. De enige gelijkheid die dit ondermaanse immers kent, is de gelijkheid van het ongelijke. De overheid dient de per definitie ongelijke gevallen juist te behandelen met respect voor en in de mate van de persoonlijke ongelijkheid. Ongelijkheid in persoon, in capaciteiten, in vorming, in maatschappelijke positie, in welvaart, in opvatting, in geaardheid, enz. enz. Als men dóórdenkt, keert het verbod van discriminatie zich in feite juist tegen dit zogenaamde gelijkheidsdenken; tegen deze ont-persoonlijking; tegen het ontzeggen van de eigen waarde en de eigen bijzondere kenmerken van iedere mens. Het ongenuanceerde gelijkheidsgebod dat de politiek toekent aan art. 1 Grw. daarentegen eist, dat die bijzonderheden worden geofferd aan deze onpersoonlijke en onmogelijke maatstaf van de mechanische mierenmaatschappij: de eis dat ieder mens zich vormt naar de eenduidige gelijkheidsmaatstaf van de overheid. Erger discriminatie is eigenlijk gewoon ondenkbaar. Dat is nu wat Fortuyn waarschijnlijk bedoelde, toen hij prikkelde met de suggestie om maar eens te overwegen om artikel 1 van de Grondwet te schrappen. Maar hij werd door de maatschappelijk correcten en correctoren voor die opmerking al verketterd nog voordat hij haar had toegelicht, laat staan voordat zij het begrepen hadden. Als ze het al ooit begrepen hebben. Een rechtsstaat vereist vooral, vanuit het respect voor de burger, de bron van alle recht, dat ook zijn overheid is onderworpen aan dat recht en evenals deze zelf ook dat recht respecteert. Maar is dat nog wel het geval? Ik spreek van de zorgelijke situatie dat het recht uit onze samenleving aan het verdwijnen is. Maar dat is toch onzin?, zullen sommigen zeggen. Onze overheid wordt toch bij uitstek gekenmerkt door het streven naar een zo rechtvaardig mogelijke samenleving, door objectieve, algemene, door rechters te handhaven voorschriften? Het mag misschien raar klinken, maar daar zit hem nu juist het probleem van het verdwijnen van het recht uit onze samenleving. Onze steeds gecompliceerder wordende samenleving vergt steeds meer aan regulering, en laat steeds minder ruimte voor individuele keuzes. Maar regulering is als gezegd nog geen recht. Zij verschaft wel zekerheid en voorspelbaarheid, en vooral gelijkheid, maar voldoet op zich nog niet aan de morele maatstaf van het recht. Zeker, zij kan dat na verloop van tijd gaan doen, zoals de regel van het rechts houden in het verkeer. Maar dat had dus ook links kunnen zijn en dan zou dat recht geworden zijn. Niet dus, omdat dit zo is voorgeschreven, maar omdat het uiteindelijk wordt aanvaard als een norm die verdient dat eenieder zich daar aan houdt, en die daarom zo nodig van overheidswege gehandhaafd dient te worden. Maar niet ieder voorschrift van de overheid waaraan men zich moet houden heeft op zichzelf al het morele of zedelijke gehalte dat kenmerkend is voor recht. Zeker niet als het bestuurlijke voorschriften zijn; voorschriften waarmee de heersende politiek haar programma probeert op te leggen. Bestuurders pretenderen dat wel met graagte en zij buiten graag de opvatting uit, dat men gehoorzaamheid verschuldigd is aan de wet. Dat is vooral handig om hun politiek in voorschriften te verpakken om haar er beter door te krijgen, of om haar lasten (zoals belastingen) te verkopen, maar in feite zagen zij met die voorstelling aan hun eigen stoelpoten, en, wat erger is, aan het gezag van de echte normatieve, juridische voorschriften. Zij beseffen niet, dat in feite alleen recht wordt geboden door die voorschriften, die de rechtsnorm zelf dienen; die een normatieve waarde in zich dragen. En dat zijn er nog maar zeer weinige van de talloze voorschriften van vandaag de dag. Dat komt juist door de politieke aanwending van het bestuurlijk voorschrift, waardoor de regel niet de kans krijgt om door de uitvoering en de aanvaarding van die uitvoering bij de burger de overtuiging te doen ontstaan dat het zo ook behoort, zoals het rechts houden in het verkeer. In toenemende mate zien we bestuurswetgeving die varieert met de kabinetten en zelfs nog tijdens de kabinetten. Denkt u maar aan de belastingwetgeving, maar hetzelfde geldt voor economie, milieu, defensie, infrastructuur, enz., enz. Allemaal terreinen die volgens de politieke partijen naar hun eigen inzicht om regulering vragen, zonder dat hun tegenstanders dit aanstonds als recht zullen hoeven te erkennen. Zou dat wel zo zijn, dan zouden zij immers, eenmaal zelf aan de macht, ook geen veranderingen meer mogen aanbrengen, op straffe van het verwijt dat zij het recht aan het verzetten zouden zijn. Is dit alles niet vreselijk overtrokken? Ik ben uitgenodigd om te spreken voor belastingdeurwaarders. Daar speelt dit alles toch niet; of althans niet zo ernstig, zult u tegenwerpen. Het is toch aanvaardbaar, dat de belastingbetalers naar vermogen bijdragen aan de lasten van de gemeenschap? Dat wordt toch door de belastingbetalers zelf ook als recht ervaren? En juist op het terrein van het belastingrecht wordt toch nog recht gedaan; wordt ieder individu toch persoonlijk tegemoet getreden en wordt recht gedaan naar eigen persoonlijkheid en omstandigheden? Door de belastingwet wordt toch precies ieder het zijne gegeven en wel op een tevoren vastgestelde grondslag en op een controleerbare, in de wet vastgelegde basis? Waar, helemaal waar, behalve de kwalificatie ‘recht’. Recht bestaat alleen waar de mens in beeld is. En die mens is in de huidige bestuurswetgeving nagenoeg helemaal uit het beeld verdwenen of aan het verdwijnen. Dit is zeker ook het geval in de belastingwetgeving. In vroeger tijden was dat anders: toen kon de Soeverein niet uit eigen almacht de burgerij dwingend belastingen opleggen, maar moest hij om bijdragen van die burgerij verzoeken en werden zijn beden enkel verhoord als daar duidelijk wat tegenover stond. Dat is helemaal verdwenen. Belastingrecht is niet langer een kwestie van wederkerigheid; niets is zo verticaal als de belastingplicht. Zelfs is niet langer zichtbaar waar de afgedwongen bijdragen precies voor worden aangewend. Zo oud als de weg naar Rome is de klacht van de autorijder dat hij (of zijn voertuig) als melkkoe wordt gemolken zonder dat hij dat terugziet in de wegenaanleg en andere infrastructuur. De relatie tussen inkomsten en uitgaven van de overheid in ons land is ondoorzichtiger dan die van de meest suspecte organisatie. Kijkt u er de recente stukken van Prinsjesdag maar op na: welke registeraccountant zou zijn handtekening onder deze Staatsboekhouding en jaarstukken durven zetten? Toch is er het achterliggende jaar met honderden miljarden gegoocheld. Niet alleen de kamerleden morren en nemen moties van wantrouwen aan. Ook de gewone belastingbetaler is het vertrouwen in zijn overheid volledig kwijt geraakt. Er is met honderden miljarden van hem en zijn nageslacht gesmeten om banken en bedrijven overeind te houden. Het enige resultaat dat hij ziet is evenwel, dat met die miljarden (of dat nu zijn spaarcenten waren of zijn belastingcenten) gewoon weer op de oude voet wordt doorgegaan met het verstrekken van bonussen aan lieden die al lang geslaagd waren gebleken voor het examen ‘zo snel mogelijk de gelden van de spaarder of belastingbetaler er door te jagen’. Die belastingbetaler vraagt zich af: is dit nog recht? Inderdaad: is dit nog een praktijk die gedragen wordt door de rechtsopvatting van de burger? Of is het enkel dwang en macht; geen gezag en aanvaarding, en dus geen recht, meer? Sprake is enkel nog van objecten en niet langer van subjecten: de mens wordt enkel nog gezien als een inkomens- en vermogensverzameling. Maar zelfs moeten we ons afvragen of dat wel klopt; of die belastingbetaler nog wel eigen inkomen en vermogen heeft. Mijn burgerrechtelijke collega De Groot hield zijn studenten in zijn colleges nog voor, dat eigendom betekende dat, als iemand bijvoorbeeld honderd gulden had, hij die kon besteden aan wat hij maar wilde, zolang het maar niet verboden was. Dat hij dat briefje ook kon verscheuren of in de Maas gooien als hij dat wilde. Wat is daarvan over? Moet niet alle uitgaaf vandaag de dag ook aan de fiscus verantwoord worden en zou die het accepteren als iemand zijn hele vermogen in de Maas zou werpen? En het onroerend goed; de hoeksteen van de liberale maatschappij, de grondeigendom, wat is daarvan over? In 1965 is onder socialistisch bewind van alle onroerend goed in dit land: huizen, landerijen, wegen, industrieën, enzovoort, enzovoort, de onbeperkte bevoegdheid tot bestemming, beheer en inrichting aan de overheid getrokken. Het bestemmingsplan is tevens grondslag geworden voor formele onteigeningsbesluiten. Maar tegelijk is de grondwettelijke waarborg voor iedere onteigening van een handtekening van Regering, Tweede en Eerste Kamer, Raad van State en Koningin (het z.g. grondwettelijke nutswetje) vervangen door besluiten van zelfs gemeenteraden en dagelijkse besturen van gemeenten en tal van andere overheidsinstellingen. Daarbij is bovendien de grondwettelijke garantie van volledige schadevergoeding vervangen door een fooi naar redelijkheid en billijkheid volgens eigen subjectief inzicht van dat bestuur. En de eveneens grondwettelijke waarborg van een toetsing door de rechterlijke macht, met mogelijkheid van cassatie, is vervangen door de uiterst terughoudende marginale toetsing van de vazal van die overheid zelf, de Raad van State. Maar ik wil het in dit gezelschap niet hebben over het onroerend goed en hoe de eigendom daarvan is overgegaan naar de overheid. Bij fiscalisten hoort men het immers vooral te hebben over roerend goed en in het bijzonder over geld. In hoeverre is de Euro die een belastingbetaler weet te verdienen nog wel zijn Euro? Op 1 april 1572 verloor Alva nog zijn bril, en Philips II zijn Nederlanden, als gevolg van de invoering van de Tiende Penning: 10% van ieder inkomen was niet meer van de belastingbetaler, maar van de overheid. Hoeveel procent is dat vandaag de dag eigenlijk? Is dat geen 75%, 80%, of misschien zelfs wel 90% van iedere verdiende Euro als we alle mogelijke overheidsbelastingen, heffingen, retributies, omslagen en wat al niet meer, in aftrek nemen? Wat rest de Nederlandse belastingbetaler aldus nog aan eigendom; wat is nog van hemzelf? Heeft die belastingbetaler vandaag de dag eigenlijk nog wel iets dat van hemzelf is? Als de banken omvallen worden ze gewoon opgekocht door de overheid met gelden die de nakomelingen van die belastingbetaler, die nog nergens vanaf kunnen weten, zullen moeten ophoesten. De gelden worden ontnomen aan wie bezit en geschonken aan wie niet of minder bezit. Waar haalt de regering dat recht eigenlijk vandaan? Past dit wel in een democratische rechtsstaat? Democratie vormt een onlosmakelijk onderdeel van zo’n democratische rechtsstaat, en van democratie wordt daadwerkelijke medebeslissing van de belastingbetaler over wat van hem geheven wordt aan belasting en over wat daarmee wordt gedaan evenzeer gezien als een onlosmakelijk onderdeel. De staatsrechtelijke hoeksteen van de democratie is de slogan: ‘no taxation without representation’. Het miskennen van de zeggenschap van het volk zelf over zijn belastingen kostte Alva zijn bril; Philips zijn Nederlanden, en Engeland zelfs Amerika toen in Boston met die slogan de thee in zee werd gegooid. In tal van andere stelsels hebben we soortgelijke revoluties gezien, en we zien ze nog steeds. Welke belastingbetaler heeft evenwel vandaag de dag nog de illusie dat hij zeggenschap heeft over zijn eigen geld en de besteding daarvan? Recht is dus als gezegd het vaststellen van iemands rechtspositie in een concrete situatie, afhankelijk van de persoon en omstandigheden; kortom: ieder het zijne geven. Maar wie stelt dat vast; wie past dus het belastingrecht toe? Zo bezien lijkt dan op het eerste gezicht ons belastingrecht zeker een rechtsgebied, en zelfs een van hoge orde. Immers, die rechtsvaststelling geschiedt daar toch bij uitstek individueel, en met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van de belastingplichtige? Zelfs is het (overigens in afwijking van art. 3:2 Awb) niet eens altijd een overheidsorgaan, een bestuursorgaan, een inspecteur of ontvanger, die de bijzondere omstandigheden verzamelt en aan de aanslag ten grond legt. Het is vaak de belastingplichtige zelf! Dus lijkt dit systeem wel bij uitstek een systeem dat erop gericht is ieder het zijne te geven. Kijken we echter nauwkeuriger, dan zien we hoe vals dit beeld is. De individualisering is sinds de Commissie-Oort nagenoeg uit de belastingen verdwenen: alle bijzonderheden zijn zoveel mogelijk weggevijld; alle situaties zo veel mogelijk gestandaardiseerd. En de automatisering doet de rest. Er valt niets meer te verbijzonderen, enkel de feiten op te geven en te categoriseren. In feite blijft niets anders over dan een meldplicht van de belastingbetaler, of, en zo ja in hoeverre, hij aan wettelijke tarieven voldoet. Een meldplicht, waarvan tekortkomingen met ergerlijke vanzelfsprekendheid als belastingontduiking of belastingmisdrijf worden gebrandmerkt, zonder zich in de bijzonderheden te verdiepen. In feite is de belastinginspecteur ook geen bestuurder, maar een instrument van de belastingwet, zonder eigen bevoegdheid of beoordelingsvrijheid. Aan dit mechanische systeem doet ook de rechtsbescherming middels de belastingrechter in principe niets aan of af. Die belastingrechter toetst in principe enkel de correcte toepassing van de belastingvoorschriften. Het ‘ieder het zijne geven’ geschiedt in ieder geval ook niet door de belastingrechter. Ook de belastingrechter is enkel ‘la bouche de loi’, een wetscontroleur zonder meer. Overigens moet ik bij deze rechtspraak wel een paar opvallende zaken constateren die ik hier helaas slechts kan aanstippen zonder ze uit te werken. In de eerste plaats is dat de grove inbreuk die juist de belastingrechter voor de invordering heeft gemaakt op het beginsel van de wetmatigheid van bestuur. Die rechter heeft namelijk aanvaard dat, als de invorderingswetten tekort schieten, de inspecteur gebruik mag maken van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, het vroegere artikel 1401. Kort gezegd betekent dit, dat hij dan, buiten de Invorderingswet om, met gewoon een civielrechtelijke actie uit onrechtmatige daad kan proberen alsnog in te vorderen wat de Staat naar civielrechtelijke normen ten onrechte zou zijn onthouden. Ik acht dit arrest-Van Maarseveen een ernstige schending van onze Grondwet en van het beginsel van de wetmatigheid van bestuur, maar kan daar als gezegd nu helaas niet over uitwijden. De tweede bijzonderheid waar ik op doel, is de z.g. ‘contra-legem’-rechtspraak. Het is wel heel opvallend dat het juist de belastingrechter is, die het voortouw heeft genomen op het stuk van de voorrang van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel , tegen de wet in. Ik acht juist deze jurisprudentie een uitmuntend voorbeeld van het bedelen van recht zoals dat in een rechtsstaat bedoeld is, en prijs hiervoor deze rechter. Geen wet mag immers onrecht doen; geen wet mag zich stellen boven het recht zelf. Hulde derhalve aan de belastingrechter, al moet ik daar helaas wel aan toevoegen dat ik de laatste jaren veel minder meer merk van deze contra-legemjurisprudentie, die door de Raad van State ook niet meer aanvaard wordt . Het is dus eigenlijk de wetgever, en alleen de wetgever, die op het stuk van wat we noemen het ‘gebonden bestuur’ (zoals het belastingrecht en het sociale verzekeringsrecht), het recht stelt en de individuele rechtsbedeling verzorgt. Die wetgever doet dit in de vorm van algemene regels. De belastingbetaler wordt daarbij (in afwijking van artikel 3:2 Awb) onder zware sancties verplicht tot het verschaffen van de voor de toepassing van die regels vereiste informatie. Aan bestuur en rechter blijft enkel over de controle van de beweerdelijk feitelijke situatie; het voorschrift bepaalt dan het resultaat. Dit is een vorm van staatsrecht en bestuursrecht die zich leent voor brede toepassing. We zien dat dit proces zich ook in ras tempo voltrekt. In feite wordt zo de gehele samenleving geautomatiseerd: de voorschriften gaan in de computer; de belastingbetaler wordt gewoon verplicht zelf de feiten aan te leveren, en de computer stelt vast wat recht is. Het bestuur en de rechter zijn eigenlijk alleen nog maar controleurs, die zo nodig sancties toepassen. Welnu, dat is wat ik bedoel, als ik stel dat het recht uit onze steeds gecompliceerder wordende samenleving aan het verdwijnen is! Een uiteraard hoogst zorgelijk verschijnsel, dat in wezen erin dreigt te resulteren dat de mens zelf als mens, als uniek individu, en zelfs als bron van alle recht, uit de samenleving verdwijnt. Tot slot. Ongetwijfeld zijn de tijden nog niet echt slecht, ondanks financiële crisis en de economische recessie. Maar de historie heeft uitgewezen, dat bij verdere teruggang ernstig rekening moet worden gehouden met een veel kritischer vraag van de belastingplichtige aan de overheid naar wat er met zijn geld is gedaan. Of die overheid daarmee inderdaad het ‘suum cuique tribuere’ heeft bevorderd, ieder het zijne heeft gegeven, dan wel blote machtspolitiek heeft bedreven. De rekening van dat laatste is door de eeuwen heen nooit anders dan revolutie geweest. Revolutie is altijd de maatschappelijke reactie geweest op onrechtvaardigheid in brede zin. Het is dus van het allerhoogste belang dat overheid en vooral volksvertegenwoordiging zich daarvan ernstiger bewust worden dan de laatste decennia blijkt. Ook in het staatsrecht, wil dat inderdaad ‘recht’ heten, dient als norm te heersen het ‘ieder het zijne geven’ met inachtneming van alle individuele kwaliteiten en bijzondere omstandigheden, in een steeds complexer wordende samenleving. Inderdaad, die uitdaging is groot. Dat zijn onze technische mogelijkheden echter ook. Laten we ze alleen niet langer verkwisten aan regels en standaards, maar dienstbaar maken aan de rechtvaardigheid; ieder daadwerkelijk het zijne geven, in plaats van domweg evenveel of even weinig.
Posted on: Tue, 26 Nov 2013 02:20:05 +0000

Trending Topics



Recently Viewed Topics




© 2015